Wet van 30 september 1987 Stbl N° 451
Bron:
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Wet van 30 september 1987 tot herziening van de bepalingen betreffende het Nederlandse muntwezen (Muntwet 1987)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut ! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Muntwet 1948 (Stb. I 156) en de Wet van 22 december 1955, Stb. 618, te vervangen door een nieuwe wettelijke regeling van het Nederlandse muntwezen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 1
De rekeneenheid van het Nederlandse geldstelsel is de gulden; de gulden is verdeeld in honderd centen.
Artikel 2
1. Het Nederlandse muntstelsel bestaat uit munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel en munten zonder de hoedanigheid van wettig betaalmiddel.
2. Munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel zijn:
a. het vijftig-guldenstuk;
b. het tien-guldenstuk;
c. het vijf-guldenstuk;
d. het tweeëneenhalve-guldenstuk (rijksdaalder);
e. het één-guldenstuk (gulden);
f. het vijfentwintig-centstuk (kwartje);
g. het tien-centstuk (dubbeltje);
h. het vijf-centstuk (stuiver);
3. munten zonder de hoedanigheid van wettig betaalmiddel zijn:
a. de gouden dukaat;
b. de dubbele gouden dukaat;
c. de zilveren dukaat.
Artikel 3
De bedragen tot welke de munten bedoeld in artikel 2, tweede lid, de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben, worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
Artikel 4
1. De materialen waaruit de munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel zijn vervaardigd, alsmede de gewichten en de afmetingen van deze munten worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
2. De gouden dukaat heeft een goudgehalte van 983 duizendsten met een afwijking van ten hoogste twee duizendsten, een gewicht van 3,494 gram met een afwijking van ten hoogste vier duizendsten en een middellijn van 21 millimeter.
3. De dubbele gouden dukaat heeft een goudgehalte van 983 duizendsten met een afwijking van ten hoogste twee duizendsten, een gewicht van 6,988 gram met een afwijking van ten hoogste vier duizendsten en een middellijn van 26 millimeter.
4. De zilveren dukaat heeft een zilvergehalte van 873 duizendsten met een afwijking van ten hoogste drie duizendsten, een gewicht van 28,25 gram met een afwijking van ten hoogste vijf duizendsten en een middellijn van 40 millimeter.
Artikel 5
1. De bestanddelen van de beeldenaars van de munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel worden bij koninklijk besluit vastgesteld.
2. De munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel dragen in ieder geval op de voorzijde de beeltenis en de naam van de Koning met de woorden: Koning (Koningin) der Nederlanden, en op de keerzijde de waardeaanduiding.
3. De beeldenaar van de in artikel 2, derde lid, onder a en b, bedoelde munten is op de voorzijde een geharnaste man tussen de cijfers van het jaartal, met het omschrift: CONCORDIA RES PARVAE CRESCUNT, het teken van de Munt en het teken van de muntmeester: de beeldenaar is op de keerzijde binnen een versierd vierkant: MO. AUR. REG. BELGII AD LEGEM IMPERII. De munten zijn voorzien van een kabelrand.
4. De beeldenaar van de in artikel 2, derde lid, onder c, genoemde munt is op de voorzijde een geharnaste man met het wapen van de provincie Utrecht voor het linkerbeen en met het omschrift: MON. NOV. ARG. PRO. CONFOE. BELG. TRAI.; de beeldenaar is op de keerzijde het Rijkswapen met de Koninklijke Kroon tussen de cijfers van het jaartal, met het omschrift: CONCORDIA RES PARVAE CRESCUNT, het teken van de Munt en het teken van de muntmeester.
Artikel 6
1. De munten worden uitsluitend voor rekening van de Staat der Nederlanden vervaardigd.
2. De munten, de stempels en de ontwerpen van stempels voor de munten worden aan ’s Rijks Munt vervaardigd.
3. Bij koninklijk besluit kan in bijzondere gevallen van het bepaalde in het tweede lid worden afgeweken.
Artikel 7
Bij koninklijk besluit worden de voorwaarden vastgesteld waaronder en worden de kantoren aangewezen waar inwisseling kan plaatsvinden van munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tegen andere dergelijke munten of tegen ander wettig betaalmiddel en van ander wettig betaalmiddel tegen dergelijke munten.
Artikel 8
1. Buitenomloopstelling van munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur.
2. Buiten omloop gestelde munten kunnen volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels gedurende tenminste drie maanden na de datum van buitenomloopstelling worden ingewisseld tegen vergoeding van de vroegere nominale waarde.
Artikel 9
1. Niemand is gehouden valse, vervalste of geschonden munten aan te nemen.
2. Munten als bedoeld in artikel 2 die vermoed worden vals, vervalst of geschonden te zijn, kunnen aan ’s Rijks Muntmeester ter beoordeling worden gezonden.
3. Indien de munten naar het oordeel van ’s Rijks Muntmeester vals, vervalst of geschonden zijn, worden ze doorgesneden teruggegeven of wordt de stoffelijke waarde vergoed; in het tegengestelde geval worden de munten teruggegeven in de staat waarin ze zijn ontvangen of wordt de nominale waarde vergoed.
4. Onder geschonden munten worden voor de toepassing van deze wet niet begrepen de munten die kennelijk uitsluitend door slijtage in gewicht zijn verminderd.
Artikel 10
1. De bedragen benodigd voor de aankoop van muntmateriaal voor de vervaardiging van de munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel en de nominale waarde van deze munten worden op de begroting van ’s Rijks uitgaven onderscheidenlijk op die van ’s Rijks middelen gebracht.
2. De nominale waarde en de opbrengst van het metaal van de overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens deze wet vernietigde munten worden op de begroting van ’s Rijks uitgaven onderscheidenlijk op die van ’s Rijks middelen gebracht.
Artikel 11
De leiding van ’s Rijks Munt berust bij ’s Rijks Muntmeester, die onder gezag staat van Onze Minister van Financiën.
Artikel 12
’s Rijks Muntmeester maakt jaarlijks een verslag op omtrent de werkzaamheden aan ’s Rijks Munt en de toestand van het Nederlandse muntwezen in het voorafgaande kalenderjaar; het jaarverslag wordt door Onze Minister van Financiën gepubliceerd.
Artikel 13
1. De Muntwet 1948 (Stb. I 156) en de Wet van 22 december 1955, Stb. 618, worden ingetrokken.
2. Hetgeen bij en krachtens artikel 4 van de Muntwet 1948 is bepaald ten aanzien van de beeldenaars van de munten die op grond van die wet in omloop zijn gebracht en die in deze wet zijn voorzien, blijft op deze munten van toepassing.
Artikel 14
Artikel 9 van de Noodwet financieel verkeer (Stb. 1978, 348) 1 komt te luiden:
Artikel 9
Hetgeen bij en krachtens de artikelen 3, 7 en 9, eerste lid, van de Muntwet 1987 ten aanzien van munten is bepaald, is mede van toepassing op noodgeld.
Artikel 15
1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
2. Zij kan worden aangehaald als: Muntwet 1987.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te ’s-Gravenhage, 30 september 1987
Beatrix
De Staatssecetaris van Financiën,
H. E. Koning
Uitgegeven de twintigste oktober 1987
De Minister van Justitie,
F. Korthals Altes
1 Laatstelijk gewijzigd bij de wet van 18 december 1986 Stb. 637.